ribstuk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rib·stuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ribstuk ribstukken
verkleinwoord ribstukje ribstukjes

Zelfstandig naamwoord

het ribstuko

  1. (voeding) het vlees dat aan de ribben vast zit of zat
    • “ Côte de Boeuf is een mooi woord voor ribstuk. Stel je hebt zo’n anderhalve kilo. Dan ga je als volgt te werk. Minstens anderhalf uur voor je gaat braden haal je het stuk vlees uit de koeling.[3] 
    • De pulled pork is erg zoet, maar verder is het precies wat je van een goede hamburger verwacht: veel en machtig. Aan de overzijde slaat LÉxceptionnel in: een ribstuk van 600 gram - in één avond planten we hier een ecologische voetafdruk waar we normaal een maand over doen. Het is prachtig vlees, prima gegrild aan het bot met een lekker randje vet eraan.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen