retour

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·tour
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijwoord van richting: terug’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1508 [1] [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord retour retours
verkleinwoord retourtje retourtjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord retour retouren
verkleinwoord retourtje retourtjes

Zelfstandig naamwoord

retour

  1. o: kaartje voor heen- en terugreis
    • Mag ik twee retourtjes Utrecht? 
     Koop een retourtje naar Bilbao voor rond de 100 euro.[3]
  2. m: teruggang, neergang
    • Hij is op z'n retour (heeft betere tijden gekend). 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen