relatief

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·la·tief
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘in verband met, betrekking hebbend op’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord relatief relatieven
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het relatiefo

  1. (taalkunde) betrekkelijk voornaamwoord
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen relatief relatiever relatiefst
verbogen relatieve relatievere relatiefste
partitief relatiefs relatievers -

Bijvoeglijk naamwoord

relatief [4] relatief

  1. beschouwd in vergelijking met iets anders, betrekkelijk
    • Geld uit de muur halen is relatief eenvoudig. 
    • Een opvallende boom die Wattez meebracht naar Smalenbroek is de mammoetboom, die hij net naast de Ter Kuile-villa heeft geplaatst. Deze boom is een jonger broertje van zijn wereldberoemde soortgenoten in Californië, die daar al duizenden jaren het landschap sieren. Maar zelfs op de relatief jonge leeftijd van honderd jaar straalt de Enschedese mammoetboom al iets prehistorisch uit. [5] 
    • Met uitzondering van het Mark Taper Forum in L.A. zijn alle theaters die we hebben geboekt relatief klein, alleen onder die voorwaarde was ik bereid het stuk uit New York en Minetta Lane weg te halen. Ik geloof niet in zalen met meer dan vierhonderd stoelen. [6] 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen