recentelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·cen·te·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: onlangs’ voor het eerst aangetroffen in 1932 [1]
  • Afgeleid van recent met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-

Bijwoord

recentelijk

  1. nog niet lang geleden
    • Hij is recentelijk met pensioen gegaan en komt hier niet zo vaak meer. 
Vertalingen


Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen