rally

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ral·ly
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘sterrit’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rally rally's
verkleinwoord rally'tje rally'tjes

Zelfstandig naamwoord

de rallym

  1. (sport) een snelheidsrace over tijdelijk afgesloten, maar normaal gesproken openbare wegen waarbij het o.a. gaat om snelheid
  2. reünie
  3. (sport) een reeks van slagen zonder punt in het tennis
  4. (financieel) snel oplopen van de beurskoersen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
rallyen

rally

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rallyen
    • Ik rally. 
  2. gebiedende wijs van rallyen
    • Rally! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rallyen
    • Rally je? 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen