race

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • race
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord race races
verkleinwoord raceje racejes

Zelfstandig naamwoord

de racem

  1. wedstrijd waarbij het erom gaat een bepaald traject of parcours zo snel mogelijk af te leggen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
racen

race

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van racen
    • Ik race. 
  2. gebiedende wijs van racen
    • Race! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van racen
    • Race je? 
  4. aanvoegende wijs van racen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
race races

Zelfstandig naamwoord

race

  1. (sport): loop, wedloop, race
  2. (techniek): groef of baan waarin de kogels van een kogellager lopen
  3. (techniek): smalle waterloop van een watermolen ect.
  4. ras, soort van mens of dier
Synoniemen
vervoeging
onbepaalde wijs to  race 
he/she/it  races 
verleden tijd  raceed 
voltooid
deelwoord
 raceed 
onvoltooid
deelwoord
 raceing 
gebiedende wijs  race 

Werkwoord

race

  1. (sport): racen, rennen, wedlopen


Frans

Uitspraak
Woordafbreking
  • race
Woordherkomst en -opbouw
  • Uit Middelfrans rasse “het geheel van de voorouders en nakomelingen van dezelfde familie of groep mensen” (1480), “oorsprong, afstamming” (1558), waarschijnlijk ontleend aan Italiaans razza “familie”, “diersoort” [1]

Zelfstandig naamwoord

race v

  1. ras

Verwijzingen