prepareren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·pa·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prepareren
prepareerde
geprepareerd
zwak -d volledig

Werkwoord

prepareren [3] [4]

  1. overgankelijk in gereedheid brengen, voorbereiden
    • Hij had de ijkmonsters al geprepareerd en kon nu aan de metingen beginnen. 
  2. bewerken
  3. opzetten
  4. klaarmaken voor microscopisch of anatomisch onderzoek
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen