pralen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pra·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pronken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pralen
praalde
gepraald
zwak -d volledig

Werkwoord

pralen

  1. inergatief of op een andere manier laten schitteren, prachtig vertonen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen