polderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van polderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		polderen			te polderen
	toekomend		zullen polderen			te zullen polderen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepolderd			te hebben gepolderd
	toekomend		gepolderd zullen hebben			gepolderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	polderend		gepolderd			ev. polder	mv. verouderd poldert	poldere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	polder	poldert	poldert	poldert	poldert	polderen	polderen	polderen
verleden (o.v.t.)	polderde	polderde	polderde	polderde	polderde	polderden	polderden	polderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal polderen	zult/zal polderen	zult/zal polderen	zult polderen	zal polderen	zullen polderen	zullen polderen	zullen polderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou polderen	zou polderen	zou(dt) polderen	zoudt polderen	zou polderen	zouden polderen	zouden polderen	zouden polderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepolderd	hebt gepolderd	hebt/heeft gepolderd	hebt gepolderd	heeft gepolderd	hebben gepolderd	hebben gepolderd	hebben gepolderd
verleden (v.v.t.)	had gepolderd	had gepolderd	had gepolderd	hadt gepolderd	had gepolderd	hadden gepolderd	hadden gepolderd	hadden gepolderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepolderd hebben	zal/zult gepolderd hebben	zult/zal gepolderd hebben	zult gepolderd hebben	zal gepolderd hebben	zullen gepolderd hebben	zullen gepolderd hebben	zullen gepolderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepolderd hebben	zou gepolderd hebben	zou/zoudt gepolderd hebben	zoudt gepolderd hebben	zou gepolderd hebben	zouden gepolderd hebben	zouden gepolderd hebben	zouden gepolderd hebben