pocher
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- po·cher
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van pochen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pocher | pochers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (pejoratief) iemand die opschept over zichzelf
- 'Een deel van de chefs blaast hoog van de toren. Aanvankelijk maakt dat nog indruk, maar al snel merken ondergeschikten dat de verwachtingen niet worden waargemaakt. Dan vinden ze hun chef een pocher.' [2]
Synoniemen
- dikdoener, stoefer, kakmaker, opsnijder, charlatan, windbuil, schreeuwlelijk, showbink, grootspreker, praatjesmakers, praalhans, patser, dikdoener, blaaskaak, opschepper, snoever, bluffer
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood
zowel klagers als pochers hebben de neiging om zaken te overdrijven
Gangbaarheid
- Het woord pocher staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pocher" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 06-06-12 'Chefs overschatten zichzelf nogal ernstig'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be