pocher

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • po·cher
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pocher pochers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

pocher m [1]

  1. (pejoratief) iemand die opschept over zichzelf
    • 'Een deel van de chefs blaast hoog van de toren. Aanvankelijk maakt dat nog indruk, maar al snel merken ondergeschikten dat de verwachtingen niet worden waargemaakt. Dan vinden ze hun chef een pocher.' [2] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood
zowel klagers als pochers hebben de neiging om zaken te overdrijven

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen