plons

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plons
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord plons plonzen
plonsen
verkleinwoord plonsje plonsjes

Zelfstandig naamwoord

plons m [3]

  1. met het geluid van een in een vloeistof vallend voorwerp
    • Bij de rivier neem je een steen die je in het stromende water gooit. Het effect is misschien niet goed te zien. Er komt een kleine rimpeling waar de steen door het oppervlak breekt en dan een plons, overstemd door het geraas van de langsstromende rivier. Meer niet. [4] 
    • We baanden ons een weg door een paar struiken, balanceerden over een grote steile rots, bleven aan het uiterste puntje van een landtong staan en daar wierp ik het blinkertje uit. Het flitste door de lucht, kwam met een kleine plons in het water terecht en toen het begon te zinken, gaf ik Vanja de hengel en zei dat ze hem binnen kon halen. Zo, papa? vroeg ze, ja, dat is goed, zei ik, ik heb beet! zei ze, je houdt me voor de gek, zei ik, echt waar? [5] 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
plonzen

plons

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plonzen
    • Ik plons. 
  2. gebiedende wijs van plonzen
    • Plons! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plonzen
    • Plons je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen