placenta

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·cen·ta
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘moederkoek’ voor het eerst aangetroffen in 1727 [1]
  • Afkomstig van het Griekse woord plakoeis (accusatiefvorm plakoenta).
enkelvoud meervoud
naamwoord placenta placenta's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de placentav / m

  1. (anatomie) moederkoek, orgaan dat verbinding vormt tussen moeder en de zich ontwikkelende vrucht in de buik van de moeder
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
placenta placentas / placentae

Zelfstandig naamwoord

placenta

  1. placenta


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·cen·ta
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Griekse woord plakoeis (accusatiefvorm plakoenta).

Zelfstandig naamwoord

placenta m

  1. (anatomie) moederkoek, placenta.
Synoniemen
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   placenta     placentaen     placentaer     placentaene  
genitief   placentas     placentaens     placentaers     placentaenes  
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·cen·ta
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Griekse woord plakoeis (accusatiefvorm plakoenta).

Zelfstandig naamwoord

placenta m

  1. (anatomie) moederkoek, placenta.
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   placenta     placentaen     placentaer     placentaene  
genitief                
Synoniemen
Verwante begrippen