plaashuis

Uit WikiWoordenboek

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord plaashuis plaashuise

Zelfstandig naamwoord

plaashuis

  1. boerderij, woonstee
    «’n Plaaseienaar van Trichardts­dal ... het hom en sy vrou eergisternag in hul plaashuis toegesluit nadat ’n groep van sowat 100 mense sy plaas beset het.»
    Een landeigenaar van Trichardtsdal ... heeft zich samen met zijn vrouw in hun boerderij verschanst nadat een groep van zo'n 100 mensen het erf bezet had.