pijn

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pijn
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘lichamelijk lijden, smart’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • Ontleend aan het Volkslatijnse *pẹna, klassiek poena ("straf").
[A] + [B] enkelvoud meervoud
naamwoord pijn pijnen
verkleinwoord pijntje pijntjes

Zelfstandig naamwoord

[A] pijn v/m

  1. (medisch) lichamelijk leed, veroorzaakt door ziekte of verwonding
    • De pijn bevindt zich in de streek rond de kuit. 
     Als toetje nam ik twee ibuprofen-pillen om de pijn in mijn voeten te verdoven en ik kroop met vermoeide benen in mijn slaapzak.[2]
  2. (medisch) geestelijk leed
    • De pijn om haar overleden echtgenoot bleef nog lang in haar ronddwalen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • pijn doen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

[B] pijn v/m

  1. m (plantkunde) pijnboom, een naaldboom uit het geslacht Pinus
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pijnen

pijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijnen
    • Ik pijn. 
  2. gebiedende wijs van pijnen
    • Pijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijnen
    • Pijn je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen