piepel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pie·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van piep, piepjong met het achtervoegsel -el [1]
  • [1] In de moderne betekenis van “hinderlijke, minderwaardige vent” of “kleine dikdoener” ten onrechte opgevat als een verbastering van Engels people. [2] [3]

Zelfstandig naamwoord

  1. vervelende vent, dikdoener
  2. (dierkunde) (verouderd) jonge eend
     Een Eend, die op 'et water lach, En soo vast heen en weder swom, En had veel Piepels om en om, Doch waren alle niet by hem. Mits quaekten hy met luyder stem,[4]
  3. (landbouw) (verouderd) aardappel, pieper

Werkwoord

vervoeging van
piepelen

piepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
    • Ik piepel. 
  2. gebiedende wijs van piepelen
    • Piepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
    • Piepel je? 

Gangbaarheid

53 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Rik Smits en Liesbeth Koenen
    “Peptalk & Pumps. Engels woordgebruik in de Nederlandse taal.” (1989), Thomas Rap, Amsterdam
  3. piepel op website: Etymologiebank.nl
  4. J. CLz. Bloem
    “Bloem-tuyntje” (1660), Wormerveer
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be