pauzeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pau·zeer

Werkwoord

vervoeging van
pauzeren

pauzeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pauzeren
    • Ik pauzeer. 
  2. gebiedende wijs van pauzeren
    • Pauzeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pauzeren
    • Pauzeer je?