partij

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • par·tij
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1266 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord partij partijen
verkleinwoord partijtje partijtjes

Zelfstandig naamwoord

de partijv

  1. persoon of groep die een overeenkomst of strijd aangaat met een andere persoon of groep
    • Een notaris moet ook nagaan of de partijen zich bewust zijn van de gevolgen van hun wensen. 
  2. (politiek) vereniging van gelijkgezinden die binnen een bepaald gebied hun politieke doelstellingen proberen te verwezenlijken
    • Christendemocratische partij, communistische partij, liberale partij, nationalistische partij, sociaaldemocratische partij. 
     Maar nadat Boedapest zijn equivalent van het Slânsky-proces had doorgemaakt, werden de demonstraties steeds oncontroleerbaarder en ontwikkelden zich tot een opstand tegen alles waar de partij en regering voor stonden, geleidelijk aan met gewapende groepen.[2]
  3. hoeveelheid koopwaar
    • Er is nog een partij schoenen te koop. 
  4. (muziek) een deel in een muziekstuk dat betrekking heeft op één instrument of zangstem
    • De eerste en tweede violen spelen elk een eigen partij. 
  5. een spel dat wordt gespeeld, potje, wedstrijd
    • Een partijtje schaak. 
    • De partij tussen Clijsters en Zvonarjova werd stilgelegd wegens de regen. 
  6. een feestje, party
    • Voor uw feesten of partijen kunt u bij ons terecht in het stijlvolle restaurant of de knusse bar. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • van de partij zijn
Vertalingen

Bijwoord

partij

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen