overijling

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·ij·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overijling overijlingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de overijlingv

  1. (te) grote haast
     Uit de vage antwoorden van de dorpsoudste op de vraag hoeveel hooi het grootste stuk land opgebracht had, uit de overijling, waarmee hij het hooi had verdeeld, uit de gehele houding van de boer maakte Levin op dat er iets niet in de haak was, en hij besloot er zelf naartoe te gaan om de zaak te controleren.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen