overduidelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·dui·de·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overduidelijk overduidelijker overduidelijkst
verbogen overduidelijke overduidelijkere overduidelijkste
partitief overduidelijks overduidelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

overduidelijk

  1. zo duidelijk dat je er niet aan hoeft te twijfelen
    • Daarmee was het overduidelijk geworden dat hij onschuldig was. 
     Hij zat erbij als een man die overduidelijk geen maaltijd oversloeg en die ook voor het overige beter wist dan wie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld.[2]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen