ouwehoer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ou·we·hoer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ouwehoer ouwehoeren
verkleinwoord ouwehoertje ouwehoertjes

Zelfstandig naamwoord

de ouwehoerm

  1. (informeel) kletskous
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ouwehoeren

ouwehoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ouwehoeren
    • Ik ouwehoer. 
  2. gebiedende wijs van ouwehoeren
    • Ouwehoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ouwehoeren
    • Ouwehoer je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen