oreren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ore·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse ōrāre met het achtervoegsel -eren [1]. In de betekenis van ‘redevoering houden’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oreren
oreerde
georeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

oreren

  1. inergatief een toespraak houden
  2. inergatief druk en met overdreven hoogdravendheid praten
    • Hij oreerde nog uren door, maar veel inhoud viel er niet in te bespeuren. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen