opticien

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·ti·cien
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘brillenmaker’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
  • Ontleend aan het Franse opticien [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord opticien opticiens
verkleinwoord opticientje opticientjes

Zelfstandig naamwoord

de opticienm

  1. (optica) (beroep) iemand die kundig is in de optica
  2. winkelier die is opgeleid om brillen of contactlenzen aan te meten en te verkopen
  3. de winkel waar bovengenoemde persoon zijn vak beoefent
Synoniemen
Schrijfwijzen

Er wordt geen trema geschreven op woorden met de Franse uitgangen -ien, -ienne. Voorbeelden zijn elektricien, mechanicien, bohemienne en Parisienne.

Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen