opschorten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schor·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschorten
schortte op
opgeschort
zwak -t volledig

Werkwoord

opschorten

  1. overgankelijk uitstellen
    • Vanwege de uitzonderlijke omstandigheden werd de zitting opgeschort. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen