opschepen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·sche·pen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘ten laste van een ander laten’ voor het eerst aangetroffen in 1733 [1]
- samenstelling van op en schepen [2]
Werkwoord
opschepen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opschepen |
scheepte op |
opgescheept |
zwak -t | volledig |
- iemand ergens mee belasten terwijl je er zelf ook verantwoordelijkheid voor hebt
- Zij werd met de zorg van haar onhandelbare kind opgescheept.
- Hij scheepte haar op met het doen van de afwas.
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord opschepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opschepen" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "opschepen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ opschepen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 81 %
- Prevalentie Vlaanderen 68 %