opgroeien

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·groei·en
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opgroeien
groeide op
opgegroeid
zwak -d volledig

Werkwoord

opgroeien

  1. ergatief de tijd tot de volwassenheid doorbrengen; de tijd dat iemand zich ontwikkelt tot een volwassene
    • Hij groeide op in Scheemda. 
     Het voetpad dat naar de vuurtoren op Vlieland leidt, is onlangs vernoemd naar Liesbeth List. De in 2020 overleden zangeres groeide op het Waddeneiland op.[1]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

-

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 24 juni 2022 Weblink bron “Voetpad op Vlieland vernoemd naar Liesbeth List” (24 juni 2022), NU.nl
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be