onzalig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·za·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ellendig’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
  • met het voorvoegsel on- en met het achtervoegsel -zalig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onzalig onzaliger onzaligst
verbogen onzalige onzaligere onzaligste
partitief onzaligs onzaligers -

Bijvoeglijk naamwoord

onzalig

  1. een onzalig idee is een heel slecht idee
    • De burgemeester had het onzalige plan om een weg dwars door de stad te laten aanleggen. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen