ongekleed

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

[1] ongeklede jager
Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·kleed
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongekleed ongekleder ongekleedst
verbogen ongeklede ongekledere ongekleedste
partitief ongekleeds ongekleders -

Bijvoeglijk naamwoord

ongekleed [1]

  1. van een persoon dat hij niet gekleed is
    • De peuter was ongekleed, uitgedroogd en koortsig. Als het kind niet was ontdekt, was het overleden. Guillaume Iguacel, een van de monteurs, maandag: „Ik slaap nog steeds slecht. Het was verschrikkelijk om te zien. Het kind lag in haar eigen ontlasting en zag lijkbleek.” [2] 
    • Bedrijfsleider Frank Bode van Saré snapt het dilemma. “Wij hadden vroeger ook camera’s. Uiteraard niet in sauna’s of douches, dat is nergens voor nodig. Maar in de kleedruimtes waar de lockers zijn hebben wel bewakingscamera’s gehangen. Die hebben we jaren geleden al weggehaald omdat bleek dat het niet mocht: in de kleedkamers zijn mensen op een bepaald moment ook ongekleed. Dan moet je wat meer met het personeel regelen om de zaak veilig te houden. [3] 
  2. dat iemand niet goed gekleed is, dat de kleding niet aan de regels voldoet (met name bij een uniform)
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen