onderhand

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·der·hand
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

onderhand [1]

  1. inmiddels, in die tijd, intussen, ondertussen
    • Veel stamhoofden geloofden Tecumseh niet, zagen niet in dat de blanken ook hún gebieden zouden willen innemen of waren jaloers op zijn populariteit bij jongere krijgers. Daarnaast meenden zij vaak dat 'de blanken' onderhand wel genoeg land bezaten en dat Tecumseh de toekomst veel te zwart inzag. 
    • De leraar had onderhand wel genoeg van alle smoesjes die de leerlingen hadden om geen huiswerk te maken. 
enkelvoud meervoud
naamwoord onderhand onderhanden
verkleinwoord onderhandje onderhandjes

Zelfstandig naamwoord

de onderhandv / m

  1. (anatomie) onderste deel van de hand

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen