onbedaarlijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·be·daar·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbedaarlijk onbedaarlijker onbedaarlijkst
verbogen onbedaarlijke onbedaarlijkere onbedaarlijkste
partitief onbedaarlijks onbedaarlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

onbedaarlijk

  1. het niet kunnen stoppen met het uiten van een emotie (onbedaarlijk lachten, onbedaarlijk huilen)
    • En wat doe ik? Absoluut niets. Of wel. Eenmaal op de trein begin ik onbedaarlijk te huilen, trut die ik ben. Ik ben er aan gewend dat mensen beleefd zijn, dat ik zonder strubbeling kan reizen, dat ik zomaar elke trein kan nemen die ik wil. Weet dat hesje dan niet dat ik een gevoelige ziel heb? Dat ik een mama heb die mij graag ziet? Dat ik derde werd op de wiskundeolympiade in het vierde leerjaar? Kan dat hesje dat niet gewoon zien, dat ik een goed mens ben, tenminste het overgrote deel van de tijd, als ik niet te veel drink? [1] 
  2. niet te stoppen in het algemeen
    • ,,Ik heb, toen we met Pauw & Witteman ophielden en ik alleen verder ging, de vergissing gemaakt te zeggen: het mag allemaal wel wat vrolijker. Omdat ik eigenlijk zo in het leven sta. Tegelijkertijd was er de onbedaarlijke opkomst van IS. Even later kwam de ebola-uitbraak. Dan kun je moeilijk met confetti gaan schieten. Laat ik dus voorzichtig zijn, maar het ligt voor de hand dat we gaan kijken waar de cadeautjes van een nieuw kabinet uitkomen.’’ [2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. de Standaard
  2. Tubantia Joep School 04-09-2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be