omroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·roept

Werkwoord

vervoeging van
omroepen

omroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omroepen
    • ... dat jij omroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omroepen
    • ... dat hij omroept.