omplanten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • om·plan·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omplanten
plantte om
omgeplant
zwak -t volledig

Werkwoord

ómplanten

  1. overgankelijk (twee planten) van plaats verwisselen.
    • Die begonia's zouden beter gedijen waar nu die tulpen staan; je zou ze beter omplanten. 
  2. overgankelijk (een plant) op een andere plaats zetten.
    • Volgens mij staat die struik daar veel te vochtig en moet je ze omplanten naar een drogere plek. 
Synoniemen
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omplanten
omplantte
omplant
zwak -t volledig

Werkwoord

omplánten

  1. overgankelijk (een ruimte) omringen met planten.
    • Anke liet haar tuinpaadje omplanten met rozen. 

Gangbaarheid