nonkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • non·kel
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans oncle met metanalyse: de eind-n van den onkel, mijn onkel of mon oncle werd mettertijd beschouwd als een onderdeel van het tweede woord, in de betekenis van ‘oom’ voor het eerst aangetroffen in 1851 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord nonkel nonkels
verkleinwoord nonkeltje nonkeltjes

Zelfstandig naamwoord

de nonkelm

  1. (familie) broer of zwager van iemands vader of moeder
    • Mijn nonkel komt steevast naar onze familiefeestjes. 
Synoniemen
  • (Noordnederlands) oom
Vertalingen

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen