netheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • net·heid
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van net met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord netheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

netheid v [1]

  1. keurig zijn van iets vooral in kleding, voorkomen, manier van werken, huishouding
    • De hoofdpersoon van de film, Ove, belichaamt beide kanten van de medaille: hij is eenzaam, zelfs levensmoe, maar tegelijkertijd hecht hij enorm aan netheid, orde en het naleven van de regels. Een man die Ove heet is een tragikomedie met precies de juiste verhoudingen tussen ernst, sentiment en grappen, heel fijne oneliners („Het lot is de optelsom van onze stommiteiten”) en meesterlijke situaties. [2] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen