narennen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·ren·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

narennen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
narennen
rende na
nagerend
zwak -d volledig
  1. iets of iemand hollend volgen; achterna hollen
  2. (figuurlijk) met moeite voldoen aan allerlei veranderingen en nieuwigheden
    • 'Rectoren moeten ieder jaar weer hijgend nieuwe regels narennen': De nieuwe onderwijs-CAO leidt tot “een onwerkbare situatie”, vindt de Algemene Vereniging van Schoolleiders. Maar volgens de onderwijsbond ABOP is er sprake van “een managementprobleem”. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen