nabootst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·bootst

Werkwoord

vervoeging van
nabootsen

nabootst

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nabootsen
    • ... dat jij nabootst. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nabootsen
    • ... dat hij nabootst.