monteur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mon·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord monteur monteurs
verkleinwoord monteurtje monteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de monteurm

  1. (beroep), (techniek) deskundige die machines, apparaten, leidingen e.d. in elkaar zet of herstelt
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  monteur     le monteur     monteurs     les monteurs  

Zelfstandig naamwoord

monteur m

  1. (beroep), (techniek) monteur
  2. (beroep) zetter