mono-

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Huidig
bestand
45
Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·no-
Woordherkomst en -opbouw

Voorvoegsel

mono- [2]

  1. uit één onderdeel bestaand of op één persoon of zaak betrekking hebbend
  2. betrekking hebbend op registratie op één spoor of reproductie via één kanaal
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen