minnelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • min·ne·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen minnelijk minnelijker minnelijkst
verbogen minnelijke minnelijkere minnelijkste
partitief minnelijks minnelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

minnelijk

  1. op een vriendelijke manier, zonder dwang
    • Maar Bruyns wilde zijn compagnon niet vervolgen, doch tot een minnelijke schikking komen, die niet erg minnelijk was, d.w.z. van de gelegenheid gebruik maken om de vennootschap te ontbinden en zelf de zeepziederij ‘De Kroon’ en het woonhuis van Kohlbrugge, beide gelegen ‘Op het Water’ (het Damrak), tussen de Oude en de Nieuwe Brug, in handen te krijgen. [2]
  2. (verouderd) (van een persoon) zich vriendelijk gedragend
    • Wie komt me hier
      met zulk een gloed van liefde naderen?
      Zo gij een geest zijt of een dier,
      ontmom, vertoon u. Laat me kennen
      wie mij dus minnelijk begroet.
       [3]
  3. (verouderd) om van te houden
    • Daar wachtte zij den prins harer droomen, dien zij nimmer nog had gezien, maar dien men haar bezongen had - haar vaders broeders zoon - als jeugdig en minnelijk en lieflijk: mannelijk als vrouwelijk zij zelve was. [4]
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] minnelijke schikking
    zonder uitspraak van een rechter
Overerving en ontlening

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen