menopauze
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- me·no·pau·ze
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het ophouden van menstruatie’ voor het eerst aangetroffen in 1938 [1]
- van Frans ménopause of Latijn (neologisme) menopausis, gevormd uit Oudgrieks μήν (mén) "maan, maand" en παῦσις (paúsis) "het ophouden, pauze" [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | menopauze | menopauzes menopauzen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (medisch) levensfase waarin vrouwen niet langer menstrueren
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. levensfase waarin vrouwen niet langer menstrueren
Gangbaarheid
- Het woord menopauze staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "menopauze" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "menopauze" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ menopauze op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 4 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Neologisme in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 96 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %