mande

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mande
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de mandev

  1. (juridisch) (verouderd) (Noordoost-Nederland) gemeenschappelijk bezit
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
mannen

mande

  1. enkelvoud verleden tijd van mannen
    • Ik mande. 
    • Jij mande. 
    • Hij, zij, het mande. 

Gangbaarheid

23 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
mandar

mande

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mandar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mandar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mandar