luieren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lui·e·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lui zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1632 [1]
  • Een frequentatieve vorm van lui zijn (niet van luien) met het achtervoegsel -er en met het achtervoegsel -en (niet: -eren 2)[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luieren
luierde
geluierd
zwak -d volledig

Werkwoord

luieren

  1. inergatief niets uitvoeren, niks doen
    • Hij was vandaag erg aan het luieren. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen