luier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lui·er
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘doek voor kinderen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord luier luiers
verkleinwoord luiertje luiertjes

Zelfstandig naamwoord

de luierv / m

  1. vocht absorberend kledingstuk dat wordt gedragen door een incontinente persoon, inz. door een baby
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

luier

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van lui

Werkwoord

vervoeging van
luieren

luier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luieren
    • Ik luier. 
  2. gebiedende wijs van luieren
    • Luier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luieren
    • Luier je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen