loens

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • loens
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een beetje scheel’ voor het eerst aangetroffen in 1724 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen loens loenser loenst
verbogen loense loensere loenste
partitief loens loensers -

Bijvoeglijk naamwoord

loens [3] [4]

  1. een beetje scheel
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
loensen

loens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
    • Ik loens. 
  2. gebiedende wijs van loensen
    • Loens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
    • Loens je? 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen