lijs

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lijs
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘suf persoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1580 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lijs lijzen
verkleinwoord lijsje lijsjes

Zelfstandig naamwoord

de lijsv / m [2] [3] [4] [5]

  1. suf, traag, sloom persoon
  2. lange, buigzame pop
    • elke avond had het kind een paar lange lijzen in zijn bed geplaatst [6] 
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
lijzen

lijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijzen
    • Ik lijs. 
  2. gebiedende wijs van lijzen
    • Lijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijzen
    • Lijs je? 

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen