lesgever

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • les·ge·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lesgever lesgevers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de lesgeverm [1]

  1. (beroep) iemand die les geeft
    • Leerkracht in de lagere school? Je moet al hard zoeken om vandaag een man te vinden. Acht op tien lesgevers zijn vrouw.[2] 
    • Bijlessen, muziek-, teken-, knutsel- of techniekles in de privé woning van de lesgever of in de woning van de opdrachtgever[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen