leegloper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

hangplek voor leeglopers
Uitspraak
Woordafbreking
  • leeg·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leegloper leeglopers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de leegloperm

  1. (persoon) een nutteloos, waardeloos persoon
    • „Echte helden, die Nederlanders”, zegt Van Dyck, ook al willen de Britten daar volgens hem niks van weten. In hun versie was de Britse Hertog van Wellington de enige echte overwinnaar en waren de prins en zijn soldaten ‘een stelletje leeglopers’. Dat Wellington én Napoleon na de Slag de prins prezen voor zijn moed wordt tot op heden door Britse historici genegeerd.[1] 
  2. voorwerp waar samengeperste lucht uit weg lekt, of een persoon die de samengeperste lucht laat weglopen
    • Even leek het erop dat de zoon van oud-topsprinter Jean-Paul van Poppel geen rol van betekenis zou kunnen spelen in de spurt. De 22-jarige renner moest op twaalf kilometer van de meet van wiel wisselen, vanwege een zogenoemde leegloper.[2]  
    • Manusje van alles Jim McNally, de zelfverklaarde „leegloper”, zorgde ervoor dat de ballen aan de eisen van Brady zouden voldoen. Dat wil zeggen: zacht. Of misschien te zacht. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. NRC Tijn Sadée 19 juni 2015
  2. Tubantia 03-09-2015
  3. NRC Menno de Galan 8 mei 2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be