labeur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·beur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord labeur
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het labeuro

  1. noeste arbeid
    • Het was een hele labeur om de tuin om te spitten 
    • Harde labeur is goed om je gedachten los te laten. 
    • “Het was eigenlijk een wonder dat ik nog opnieuw aansluiting vond met de kop van het peloton”, verklaarde Marcel Kittel na zijn spurtzege. “Het was echt zeer gevaarlijk met de tramsporen. Er waren dan ook diverse valpartijen. Voor mij gingen ze tegen de grond en ik werd ook opgehouden. Dankzij het labeur van Martinelli en Sabatini kon ik toch opnieuw mijn kans gaan in de sprint.” [1] 
Synoniemen
  1. arbeid

Werkwoord

vervoeging van
labeuren

labeur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labeuren
    • Ik labeur. 
  2. gebiedende wijs van labeuren
    • Labeur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labeuren
    • Labeur je? 

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. De Standaard 30/03/2017 door jefi,jvh
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be