laars

Uit WikiWoordenboek
Een laars.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • laars
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schoeisel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord laars laarzen
verkleinwoord laarsje laarsjes

Zelfstandig naamwoord

de laarsv / m

  1. (schoeisel) een schoen met een hoge schacht die een deel van het been bedekt
    • Zij heeft bijna altijd laarzen aan. 
     Ze ruimden vooral toiletpapier, sigarettenpeuken, blikjes, flessen en voedselverpakkingen op. Soms ook zelfs plastic driewielers, leren laarzen en een bierflesje met een dode muis erin.[2]
Synoniemen
  • (Vlaams en Limburgs) bot
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen