kroos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kroos
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘waterplantje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1484 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kroos krozen
verkleinwoord kroosje kroosjes

Zelfstandig naamwoord

het krooso

  1. (plantkunde) een geslacht van vrij op het water drijvende waterplanten uit de familie Lemnaceae op Wikispecies of, tegenwoordig, Araceae op Wikispecies [3] [4]
  2. inkeping in een duig [5] [6]
  3. klokhuis [7] [8]
  4. pruim [9] [10]
  5. rente [11] [12]
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
krozen

kroos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
    • Ik kroos. 
  2. gebiedende wijs van krozen
    • Kroos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
    • Kroos je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[13]

Meer informatie

Verwijzingen