krochen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
krochen krochend
kroch
gekroch


Woordafbreking
  • kro·chen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krochen
krochte
gekrocht
zwak -t volledig

Werkwoord

krochen

  1. kreunen, kermen, steunen; als gevolg van pijn, inspanning of ongemak
    • Gij krocht als een koe die moet kalven. 
  2. hevig kuchen, erg hoesten
    • Cecilia: gij hoort hoe Jan-Oom alle dagen meer en meer begint te krochen; zijne borst is weg. [4]
Synoniemen
  • kruchen
  • [1] kreunen, kermen, steunen

Gangbaarheid

Verwijzingen